De preek op de 1e zondag in de 40-dagentijd 2011

met voorbeden

  

Preek voor 13 maart 2011, 1ste zondag 40-dagentijd (A), Amsterdam.

Lezingen: Genesis 2, 4-b-9, 15-17; 3, 1-7; Romeinen 5, 12-21; Matteüs 4, 1-11.

Het is een beetje jammer, dat de samenstellers van ons leesrooster de eerste lezing, uit het boek Genesis, laten ophouden waar ze dat doen: dat de ogen van de mens en zijn vrouw open gaan, dat ze zien dat ze naakt zijn en dat ze voor zichzelf schorten van vijgebladeren maken. De keuze om de lezing hier te laten eindigen betekent, dat we het vervolg niet horen. Dat vervolg vertelt hoe de Heer God bij de namiddagwind in de tuin wandelt. De mens heeft zich voor hem tussen het geboomte van de tuin verborgen. En dan roept de Heer God hem: “Waar ben je?”

Als ik deze eerste vraag van God in de bijbel hoor, lopen de rillingen me altijd over de rug. Want in die vraag balt zich de complete vraag naar de zin van het menselijke bestaan samen. God vraagt niet zomaar waar de mens zich bevindt, alsof die zou kunnen antwoorden: “Ik bevind me met mijn vrouw tussen het geboomte.” Nee, in die vraag van God hóór je de vraag naar alles wat de mens is, naar zijn menselijkheid, naar zijn antwoord op de opdracht die God hem bij de schepping geeft: “Ga heen en vermenigvuldig u. Wees beheerder en bewaarder van de aarde. Houd je aan mijn geboden.” Als de mens dát namelijk doet, zoals dat een pagina eerder in het verhaal nog verteld werd, dan weten de mens en zijn vrouw óók wel, dat ze náákt zijn, maar dan is het een gezegende naaktheid. Daar kunnen ze zich aan elkaar toevertrouwen zonder schaamte of vrees en kunnen ze met en van elkaar genieten. Maar nú, nadat ze het gebod van God hebben overtreden en nu net die éne vrucht hebben geplukt waarvan God had gezegd dat ze die niet mochten eten – nu voelt die mens zich in zijn naaktheid bekéken, hij schaamt zich en probeert zich te bedekken met die vijgenbladeren. Wat blijft er over van die mens die zo glorieus geschapen werd door God? Die mens, de kroon van de hele schepping? De vijgenboom is niet bedoeld, om er bladeren van te plukken om onze naaktheid mee te bedekken, maar om er de zoete vruchten van te plukken – de vijgenboom en wijnstok zijn tekenen van Gods trouw, zo zingen we in gezang 564.

Er is dus iets fundamenteel misgegaan hier. Wat is dat dan, dat de gezegende naaktheid tot beschamende naaktheid geworden is? Zit ‘m dat dan in het eten van dat ene appeltje, of wat voor vrucht het ook geweest is? U voelt natuurlijk ook wel aan, dat niet dát de reden kan zijn. De reden heeft te maken met die wonderlijke slang. Dat ook die door God is gemaakt, stelt ons al voor vragen. Heeft God dan zelf het kwaad in de wereld gebracht? Dat geloof ik niet, omdat ik niet kán en wil geloven in een sadistische God, die de mens eerst schept en hem vervolgens laat vallen, lertterlijk in wat de zondeval is gaan heten. Nee, ik denk eerder dat die slang de verpersoonlijking van de verleiding is, datgene wat ons in ons leven op de proef stelt, datgene wat ons test in de verantwoordelijkheid die we van God hebben gekregen. Die verantwoordelijkheid komt van God, en dus de menselijke keuzevrijheid ook, en daar is de onzekerheid, de verleiding, dat gebied tussen het absolute ‘ja’ en het absolute ‘nee’ in, mee gegeven. Het kwaad wordt niet door God gewild, maar het is er wel. Tegelijkertijd valt de mens die met dat kwaad van doen krijgt, nooit buiten Gods zorg. Daarom dat prachtige beeld van God die bij de namiddagwind door de tuin wandelt – je kunt je voorstellen in het hete Midden-Oosten, dat dat een aangename tijd van de dag is -. Waarom doet hij dat? Zit hij om een praatje verlegen? Hij zoekt de mens die zich in zijn schaamte verborgen heeft. “Waar ben je?” – die vraag weerspiegelt óók Gods zorg voor ons, zelfs als wij ons van hem hebben afgekeerd.

Waarom zouden wij dat doen, ons van hem afkeren? Waarom luistert de vrouw naar de slang? In haar onschuld, naieviteit? Het is de slang die begint met spreken: “Is het werkelijk zo, dat God heeft gezegd…?” Hier hoor je, hoe geniepig het kwaad begint. Het begint met twijfel zaaien aan Gods goedheid, alsof hij ons met zijn geboden klein wil houden. de Heer God zei: “Van alle bomen mag je eten, behalve van die ene.” En wat vraagt nu de slang? Die vraagt: “mag je van God wel van alle bomen eten?” En als je dan uitgaat van die ene boom, waarvan je niet mag eten, dan is het antwoord natuurlijk: “Nee, we mogen niet van alle bomen eten, ómdat we niet van die ene mogen ete.” Zo werkt het kwaad, dit is de sluwheid van de slang, het kwaad dat ons verleidt: dat we door datgene wat we niet mogen of niet kunnen, de oneindige rijkdom van wat we wel mogen of kunnen niet meer zien. Het is alsof iemand die één kleur niet meer zien kan, klaagt omdat hij niet alle kleuren meer zien kan. Logisch is dat misschien wel correct, want je kunt dan niet alle kleuren meer zien. Maar als je uitgaat van wat je niet kunt of, zoals in ons verhaal van vanmorgen, niet mag, dan keert je levenshouding zich totaal om. Je gaat niet uit van de vreugde om wat je wél kunt, maar je begint bij wat je niet kunt of mag. En je leeft niet vanuit de vreugde om het oneindige vertrouwen dat God in je heeft gesteld, maar je leeft vanuit de beperking die je gesteld zijn en God wordt dan de boeman voor wie je je moet verschuilen. En vinden we dan gek, dat een wereld zonder deze Heer God zich verhardt tot een slagveld, waar ieder voor zich moet opkomen; dat ons leven een strijd wordt, die we eigenlijk – omdat we weten dat we dood gaan – al bij onze geboorte hebben verloren; dat mensen niet vriendelijk met elkaar omgaan, maar zich tegen elkaar afzetten en elkaar de ruimte betwisten?

Het is precies ook deze verleiding, die Jezus in de woestijn weerstaat. Bij alle drie de punten waarop de duivel hem probeert te verleiden, gaat het om het vertrouwen op God. Van stenen brood maken – alsof daarmee het probleem van de onrechtvaardige verdeling van rijkdom was opgelost; jezelf naar beneden gooien om te kijken of je word opgevangen – is dat niet God uitdagen om te kijken hoe ver je kunt gaan? Macht willen hebben over alle koninkrijken der wereld – is dat niet kiezen voor wat je ziet en het afwijzen van wat er komen gaat, Gods koninkrijk van gerechtigheid en vrede? Jezus wijst de duivel af en zal in zijn vertrouwen op zijn hemelse Vader álle gerechtigheid vervullen. Met Paulus zeggen we dat hij gehoorzaam is geweest tot in de dood, ja, tot aan het kruis, om door zijn dood dé dood te overwinnen en door zijn verrijzenis ons leven te herstellen. Jezus’ gehoorzaamheid is geen blinde gehoorzaamheid, maar een voortdurende keuze om te leven vanuit Gods goedheid, vanuit het vertrouwen op zijn toekomst. Zijn roep aan het kruis straks is een roep van verlatenheid: “Mijn God, mijn God…” – maar ook in de verlatenheid blijft het een bede tot God: “waarom…”.

In deze vastentijd worden wij geroepen om ons leven opnieuw te richten naar het goede begin, het goede beginsel: de Heer God heeft ons als verantwoordelijke mensen geschapen, we dragen verantwoordelijkheid voor onszelf, voor onze naaste en voor onze wereld. Dat is geen zware last, geen loodzwaar juk, maar het is een vreugde waarin ten diepste onze menselijkheid tot uitdrukking komt en daarmee een lichte last en het zachtmoedige juk van het volgen van Jezus. Als we hiervoor kiezen, is de wereld de tuin, die we kunnen bewerken en beheren, en waarvoor we ons met vreugde kunnen inzetten. Amen.

Bisschop Dirk Jan Schoon

 

Voorbeden

Laat ons in vrede bidden tot de Heer onze God.

Laten we God danken voor deze welaangename tijd, de veertig dagen die we op weg zijn naar het grote feest van Pasen. Dat we ons bevrijden van lasten die we met ons meedragen, om ons opnieuw te richten naar Gods goedheid. Laat ons bidden …

Laten we bidden voor onze wereld, voor alle slachtoffers van onrecht en armoede, voor de slachtoffers van de aardbeving en de vloedgolf in Japan. Laten we bidden voor volkeren die gevangen zijn in haat en wantrouwen, voor Israeli’s en Palestijnen in het land dat heilig genoemd wordt. Heer, geef dat wie vermist zijn gevonden worden, dat nabestaanden hun geliefden vinden, dat wie niet gevonden worden bij u geborgen zijn. Zegen het werk van vredestichters en laat er vrede komen in het Midden-Oosten. Laat ons bidden …

Laten we bidden voor de wereld in onze directe omgeving, onze stad, ons land. Met name voor diegenen die hierheen gekomen zijn om een toevlucht te zoeken uit de verdrukking waaruit ze komen. Heer, verruim ons in uw liefde, dat we vreemdelingen ontvangen als broeders en zusters, omdat we zelf vreemdelingen in Egypte zijn geweest. Laat ons bidden …

Laten we bidden voor de kerk, voor alle kerken, dat ze de plaats zijn waar u, Heer, gezocht en gevonden wordt in het woord van de Schrift en de sacramenten van brood en wijn. Dat uw zegen rust op het werk van onze handen, dat de kerk een plaats van rust en vrede is in de jachtige wereld. Laat ons bidden …

Laten we bidden voor onze parochie. We danken u, Heer, dat Luigi weer in ons midden is. We bidden u voor Jan Wojcik en de andere opvarenden van de Tromp, dat hun inzet bijdraagt aan vrede en zij behouden terug keren. We bidden voor diegenen die we hier missen, onze zieken en ouderen, allen van wie we de naam in stilte voor u noemen … Heer, wees bij hen die u zoeken. Laat ons bidden …

Laten we tenslotte bidden voor onszelf. We danken u, Heer, voor al het goede dat van u komt en voor de kracht die u ons geeft om minder goede dagen door te komen. In stilte leggen we aan u voor wat ons op het hart ligt. … Heer, berscherm ons tegen pessimisme en onverschiligheid. Laat ons bidden …

God die blijkens de kracht die in ons werkt bij machte zijt meer dan overvloedig te doen boven al wat wij vragen of denken: u zij de heerlijkheid in de kerken in Christus Jezus, in alle geslachten tot in de eeuwen der eeuwen. Amen.