. Preek op de Eerste Adventszondag 2011

Preek door pastoor Dick Schoon

 

Preek voor 27-11-2011, 1ste zondag van de Advent (B), Amsterdam.

Lezingen: Jesaja 64, 1-9; 1 Korinthiërs 1, 1-9; Markus 13, 24-27.

Tot U, Heer, hef ik heel mijn wezen,” zo luidt de eerste regel van de oude inleidingszang, psalm 25, waarmee onze dienst vandaag begon. We vieren de eerste zondag van de Advent en starten een nieuw kerkelijk jaar. En daarmee is meteen de paradox van vandaag gegeven: want hoe kun je nou, als je een nieuw jaar ingaat, de liturgische kleur in paars veranderen, de kleur van inkeer en boete? Hoe kun je nou, als je een jaar achter de rug hebt waarin onze wereld van crisis naar crisis lijkt te gaan, nu weer met zo’n toonzetting in mineur het nieuwe jaar beginnen? Vergelijk deze inzet van het nieuwe kerkelijke jaar nu eens met de inzet van het nieuwe burgerlijke jaar, bij de gewone jaarwisseling van 31 december op 1 januari. Dàn gaat er voor miljoenen de lucht in aan vuurwerk en voor nog wat centen onze keel en onze maag in. En we proosten op het nieuwe jaar, omdat we blij zijn dat we in redelijke gezondheid bij elkaar zijn. Maar hier en nu, vandaag in de kerk, wordt de opgewekte toon van de kerkdienst getemperd: het gloria wordt niet gezongen, de kleur is paars, en de lezingen spreken van ernstige dingen. Waarom?

Een eerste antwoord kun je al halen uit de evangelielezing van vandaag. Wie ook vorige week in de kerk was, hoorde daar een soortgelijk evangelie. En dat klopt: we lazen vorige week hetzelfde stukje van vandaag, alleen toen uit Mattheus, en nu uit Markus. Maar de toon is dezelfde: Jezus spreekt over de dingen die komen gaan. Net voordat hij gevangen genomen, veroordeel en gekruisigd zal worden, spreekt hij tot zijn leerlingen over de laatste dingen. En dan moet je met laatste niet denken aan het einde der tijden, alsof het aantal jaren dat de wereld bestaan heeft erop zit, en nu het laatste jaar aangebroken is. Nee, als Jezus spreekt over de laatste dingen, dan bedoelt hij de uiterste dingen, datgene waarvoor je nauwelijks woorden hebt, dingen die je verstand te boven gaan. Jezus spreekt hier over de uiterste teleurstelling, die een mens in zijn leven kan meemaken. Hij zegt dat nù aan zijn leerlingen, die straks zo’n teleurstelling zullen meemaken, als hun heer en meester sterft aan het kruis. Dàt is voor hen het einde der tijden, als al je idealen, datgene waarvoor je geleefd hebt, in duigen valt.

Ik sprak ooit een vriend die erg van opera’s houdt, en die de grote opera’s van Wagner had gezien, waarin de ondergang van de germaanse godenwereld bezongen wordt. De decor-ontwerper had die godenwereld vorm gegeven in een glazen paleis op de achtergrond van het toneel. En toen op het einde van de opera de ondergang van de goden werd gespeeld, stortte die hele glazen wereld in elkaar. Dat had een onzettende indruk gemaakt op die vriend van me, en ik vind het een goede vergelijking met wat Jezus bedoelt: je wereldbeeld stort in elkaar, als een huis van glas, als een kaartenhuis, als datgene je ontvalt waarvoor je tot dan toe geleefd had.

Ik denk dat dit een eerste reden is, waarom wij, als kerk, het nieuwe jaar met zo’n ingetogenheid vieren: we weten, dat alles wat we doen en presteren aan vergankelijkheid onderhevig is. Alles wat we ons als ideaal in ons leven voorstellen, loopt de kans te mislukken; en erger misschien nog: ook degenen, met wie onze levensidealen delen, die we liefhebben en met wie we optrekken, ook die kunnen we niet vasthouden. Daarom is het paars van vandaag, onze ingetogenheid, ook een vorm van eerlijkheid: we stellen onszelf niet hoger dan we zijn, we bedekken onze onzekerheid niet onder een laagje goedkoop amusement of onder een ongebreidelde comsumptiedrift; en we vertillen onszelf niet aan ons eigen kunnen, alsof wij in staat zouden zijn alle problemen te voorkomen of op te lossen. Het paars van deze weken vraagt van ons eerlijkheid: dat we ons niet schamen voor onze tekortkomingen, dat we verdriet hebben als het leven ons pijn doet; dat wij geen goden zijn, maar mensen van vlees en bloed, mensen die lachen en huilen, mensen die vallen en opstaan.

En daarmee kom ik aan de omkering van dit paars, ommezijde van onze beperktheid. In de eerste lezing hoorden we een gebed van de profeet Jesaja, en misschien herkende u daarin de woorden van het “Dauwt heem’len,” dat we in de komende weken zullen zingen: “Dauwt heem’len van omhoog, wolken regent af de Rechtvaardige!” Dat gebed van Jesaja lijkt op het eerste gezicht erg negatief over het menselijke kunnen: “Gij zijt vertoornd, want wij deden kwaad… Allen hebben wij ons verontreinigd, heel onze gerechtigheid werd een bezoedeld kleed… We zijn als bladeren verwelkt, de wind van onze zonden blaast ons weg…” Nou, nou, denk je als je dat hoort: dat is wel erg pessimistisch – is er dan niets waar je trots op mag zijn? Is er geen enkele prestatie waar je prat op mag gaan? Dat is geen vrolijk beeld!

Maar het geheim van deze tekst zit ‘m in het vervolg. Want na deze klachten van Jesaja over de menselijke zonde, de eindigheid van onze goede bedoelingen en de beperktheid die met ons aardse leven gegeven is, komt Jesaja tot een geloofsbelijdenis. En die belijdenis is de bevrijding, niet alleen van hemzelf, maar ook van ons in onze dagen. Hij zegt: “En toch, Heer, zijt Gij onze Vader. Wij zijn het leem, Gij zijt de boetseerder, wij allen het werk van uw hand.” Hiermee geeft Jesaja aan, dat wij in onze aardse beperktheid een machtige beschermer hebben; sterker nog: dat onze aardse beperktheid haar wederhelft vindt in Gods -ja, hoe moet ’t noemen?- ambachtelijkheid. God is een boetseerder, en hij heeft ons mensen gevormd op zijn pottenbakkersschijf. Het leem, de klei waarvan wij gemaakt zijn, de vergankelijke stof van ons leven, is niet zomaar stof, maar stof met een bedoeling: wij zijn door God geschapen met een doel, zoals een kruik gebruikt wordt om iets in te bewaren. En al zijn we dan breekbaar, kwetsbare mensen, al weten we dat de plannen die wij maken, vaak verkeerd aflopen – dan hoeven we nog niet te wanhopen, omdat we in Gods hand zijn.

Dit, gemeente, is de keerzijde van het paars van deze Adventstijd. Wij gaan een tijd van inkeer en boetedoening in, maar dat doen we met vreugde; we nemen afstand van onze hoogmoed, om ons Gods majesteit te herinneren, Gods grootheid, die ons menselijke leven draagt. Deze tijd lijkt aan de buitenkant een tijd van ingetogenheid en eerlijkheid, maar daarbinnen en daaronder vieren we de diepe vreugde van Gods toekomst, die zich openbaren zal in de geboorte van zijn Zoon. Zo lijkt het alsof we jaar na jaar de cirkelgang van de seizoenen doormaken, en op dit moment voor de lange winter staan. Maar wie gelooft, die weet dat deze Adventstijd de voorbereiding is op het Kerstfeest, als we hoe God midden in onze nacht het Licht der wereld geboren laat worden in zijn zoon Jezus de Christus. Wie weet dat hij naar dat feest op weg is, die kan zijn ziel tot deze God verheffen. Want, zo zegt diezelfde psalm 25: allen die Hem verwachten, zullen niet beschaamd staan. Amen.